Het afweersysteem van de mens begint al bij de neus en mond. Men ademt de lucht in en hier begint het zeer gecompliceerde afweersysteem. Bij de neus wordt de lucht gefilterd en worden de grove vuildeeltjes eruit gehaald en later uitgescheiden via het snot. Via de mond, wat net zoals de neus ook een slijmvlies is, worden er ook bacteriën en vuildeeltjes tegengehouden door het slijmvlies aan de binnenkant. In de luchtpijp gaat dit verder en vangt het slijm nog meer vuil op. Al dit slijm kan worden afgevoerd. De deeltjes die dan toch nog het menselijk lichaam proberen te infecteren komen dan dus in de longen terecht. Via de longen komen deze deeltjes in kanalen terecht. Natuurlijk voornamelijk de bloedvaten en later ook de lymfevaten. In deze vaten zijn verschillende cellen die zorgen voor de detectie van externe bronnen. Men heeft hiervoor verschillende cellen in dienst zoals: fagocyten en lymfocyten.
De pathogenen, de ziekteverwekkers, hebben specifieke structuren en die zijn erg handig bij de bestrijding hiervan. Het lichaam kan door deze structuren precieze antistoffen maken om deze pathogenen af te breken en weg te werken. In het bloed komen ook minder specifieke afweer vormen voor, want er zijn ook cellen, die doen aan fagocytose, de fagocyten namelijk. Deze cellen slokken als het ware de pathogenen op door middel van het omsluiten van dit voorwerp. Wanneer de pathogenen dan in de cel zitten zorgt de cel dat deze hier blijven en zullen beide cellen sterven en worden opgeruimd en afgevoerd.